De directeur en enig aandeelhouder van een BV sloot met de BV een zogenaamde gemengde levensverzekering, die recht gaf op een uitkering bij leven op einddatum en een uitkering bij eerder overlijden. De dga was de verzekerde. De dga en zijn echtgenote waren de verzekeringnemers. Zij waren op huwelijkse voorwaarden getrouwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Door de invoering van de terbeschikkingstellingsregeling per 1 januari 2001 vormde de waardeaangroei van de levensverzekering vanaf die datum in 2001 resultaat uit overige werkzaamheden. Naar het oordeel van Hof Den Bosch moest het resultaat geheel worden toegerekend aan de dga en niet, zoals de dga bepleitte, voor de helft aan zijn echtgenote.

Het hof ging uit van één levensverzekeringsovereenkomst met twee verzekeringnemers. De echtgenote was de verzekeringnemer voor het overlijdensrisicogedeelte. Daaruit leidde het hof af dat de echtgenote niet het bestuur had over het spaardeel van de polis en dat zij de spaarpremie niet ter beschikking had gesteld aan de BV. De Hoge Raad deelt deze opvatting. Anders dan het hof oordeelde was ook de risicopremie ter beschikking gesteld aan de vennootschap. Het oordeel dat de waardeaangroei van de polis niet aan de risicopremie was toe te rekenen was wel juist volgens de Hoge Raad.

Volgens de Wet IB 2001 worden inkomensbestanddelen van een belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene door wie deze zijn genoten. Het resultaat uit de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen wordt genoten door degene die het vermogensbestanddeel ter beschikking heeft gesteld. De dga was volgens de Hoge Raad als verzekeringnemer voor de uitkering bij leven gerechtigd tot de afkoopwaarde daarvan en genoot het uit de afkoop voortvloeiende resultaat. De omstandigheid dat de echtgenote op grond van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding recht had op verrekening van de afkoopwaarde was niet van belang.