De belastingdienst legde naheffingsaanslagen loonbelasting op aan de exploitant van een shoarmazaak. De exploitant bestreed de naheffingsaanslag met de stelling dat hij geen personeel in dienst had en daarom niet verplicht was om een loonadministratie te voeren. Dat betekende dat er geen grond was voor omkering en verzwaring van de bewijslast.

De belastingdienst beriep zich op meerdere waarnemingen waarbij anderen dan de exploitant werkend waren aangetroffen en personen van wie het aannemelijk was dat zij aan het werk waren.

 

De rechtbank deelde de opvatting van de belastingdienst niet, maar accepteerde de verklaring van de exploitant dat zijn broer vaak in de zaak aanwezig was en bij drukte hielp, zonder daarvoor loon te ontvangen. De broer ondersteunde deze verklaring. De rechtbank accepteerde ook de verklaring dat de echtgenote en de kinderen van de exploitant hem zonder betaling hadden geholpen. Uit de gedane constatering dat er regelmatig verkoop na sluitingstijd plaatsvond kon niet worden afgeleid dat er loonbetalingen aan personeel hebben plaatsgevonden.

Omdat de belastingdienst niet aannemelijk maakte dat de exploitant personeel in dienst had, was hij niet verplicht om een loonadministratie te voeren en loonbelasting in te houden en af te dragen. Dat betekende dat er geen reden was om loonbelasting na te heffen.