Een werkgever voerde in 1999 een regeling in ter bestrijding van het ziekteverzuim. Werknemers kregen in de maand december een netto bedrag uitbetaald, dat varieerde van ƒ 75 wanneer zij 3 maanden niet ziek waren geweest tot ƒ 300 indien zij 12 maanden niet ziek waren geweest. De werkgever betaalde deze bedragen in een reeks van jaren onder toepassing van de (inmiddels vervallen) feestdagenregeling. Op grond van de feestdagenregeling kon een werkgever per werknemer maximaal ƒ 300 onbelast aan geschenken doen toekomen ter gelegenheid van erkende feestdagen, bedrijfsjubilea of persoonlijke feestdagen als verjaardagen. De belastingdienst was van mening dat de geschenkenregeling niet van toepassing was op deze uitkeringen en legde een naheffingsaanslag loonbelasting op.

Voorwaarde voor de toepassing van de feestdagenregeling was dat de uitkering onverplicht was. Een verplichte uitkering is immers geen geschenk. Niet van belang was de omstandigheid dat de werkgever de hoogte van de uitkering bepaalde met behulp van een individueel beoordelingssysteem. Naar het oordeel van Hof Arnhem was niet aannemelijk dat de uitkeringen het gevolg waren van onderhandelingen tussen de werkgever en de werknemers over de arbeidsvoorwaarden. De werkgever had - eenzijdig - het besluit genomen om in de maand december uitkeringen te verstrekken aan haar werknemers. De door de in een reeks van jaren gedane uitkeringen bij de werknemers mogelijk gewekte verwachtingen over voortzetting daarvan maakten de uitkeringen niet verplicht.

De Hoge Raad oordeelt daar anders over. Het hof heeft volgens de Hoge Raad uit het oog verloren dat de werkgever in de aan het gehele personeel verstrekte tekst van de regeling de schijn heeft gewekt dat hij een uitkering zou doen aan alle personeelsleden die in het jaar 1999 voldeden aan de voorwaarden. Doordat de werkgever zich op deze wijze had verplicht om in voorkomende gevallen de toegezegde uitkeringen te betalen was van geschenken geen sprake meer. Voor de jaren 2000 tot en met 2002 moet Hof Den Bosch nu onderzoeken of de regeling van 1999 van invloed is op het al dan niet bestaan van een verplichting tot het doen van uitkeringen in latere jaren.