Een werkgever voerde in 1999 een seniorenverlofregeling in. Doel van deze regeling was enerzijds oudere werknemers langer in dienst te houden en anderzijds rekening te houden met afnemende arbeidsprestaties en de moeite om bij te blijven. De regeling hield in dat werknemers vanaf de leeftijd van 60 jaar de mogelijkheid hadden om minder te gaan werken met inlevering van 50% van het voor de arbeidstijdverkorting geldende salaris.

De werkgever wilde een voorziening vormen voor zijn toekomstige uitgaven voor de seniorenverlofregeling. Voor de jaren 2000 tot en met 2003 accepteerde de inspecteur deze voorziening. Bij de aanslagregeling voor het jaar 2004 weigerde de inspecteur de voorziening nog langer te accepteren.

Een voorziening voor toekomstige uitgaven mag gevormd worden als de uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich voor de balansdatum hebben voorgedaan en zij aan de periode voor de balansdatum kunnen worden toegerekend. Verder moet er een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de uitgaven zullen worden gedaan.

Centraal in deze procedure stond de vraag of de toekomstige uitgaven een beloning vormden voor de in 2004 verrichte arbeid of dat zij een beloning vormden voor de arbeid de de werknemer verricht in het jaar waarin hij seniorenverlof geniet.

Hof Arnhem was van oordeel dat de toekomstige loonbetalingen moesten worden toegerekend aan de jaren waarin de werknemers gebruik zouden maken van de seniorenverlofregeling. Dat hield in dat het vormen van een voorziening niet mogelijk was.