De verhuur van onroerende zaken is een van omzetbelasting vrijgestelde dienst. Onder voorwaarden en op verzoek van verhuurder en huurder gezamenlijk is belaste verhuur van bedrijfsmatige onroerende zaken mogelijk. Met ingang van 31 maart 1995 gelden voor de belaste verhuur van onroerende zaken strengere regels. De huurder moet de onroerende zaak voor 90% of meer gebruiken voor belaste prestaties om belaste verhuur mogelijk te maken. Voor bestaande verhuurovereenkomsten gold een overgangsregeling, waarbij gebruik van 70% voor belaste prestaties volstond. Om voor deze overgangsregeling in aanmerking te komen moesten de huurovereenkomsten worden gemeld bij de belastingdienst.
De sanctie op het niet melden was dat de verhuur met ingang van 1 januari 1996 was vrijgesteld van omzetbelasting.
In een voorkomend geval legde de inspecteur een naheffingsaanslag op aan de verhuurder voor de door hem in verband met de verhuur in aftrek gebrachte omzetbelasting.
Hof Den Bosch was van oordeel dat de inspecteur terecht had nageheven omdat de verhuurovereenkomsten niet waren gemeld. De huurder had jaarlijks verklaringen verzonden dat hij de gehuurde panden voor 90% of meer voor belaste prestaties gebruikte. Volgens de Hoge Raad kon de inspecteur uit deze verklaringen slechts opmaken dat verhuurder en huurder ook onder de gewijzigde wet de verhuur wilden uitzonderen van de vrijstelling. De gegevens van de huurovereenkomsten waren de inspecteur bekend omdat hij eerder een procedure met de huurder had gevoerd over het gebruik van de panden voor belaste prestaties. De verhuurder wist pas in de loop van het jaar 2000 dat de belastingdienst zich op het standpunt had gesteld dat de huurder de panden voor een belangrijk deel gebruikte voor vrijgestelde prestaties. De huurder heeft dit standpunt tot voor de Hoge Raad in rechte bestreden. Onder deze omstandigheden mocht de inspecteur de verhuurder niet tegenwerpen dat hij de huurovereenkomsten niet had gemeld, aldus de Hoge Raad.