Een producent van wielen voor racefietsen stelde een aantal dure carbon wielen gratis ter beschikking aan wielrenners. In ruil daarvoor deden de wielrenners verslag aan de producent van hun ervaringen met de wielen. De vraag was of de producent in verband hiermee omzetbelasting was verschuldigd.

Volgens de belastingdienst vormden de ingeleverde testresultaten een tegenprestatie voor het tijdelijk mogen gebruiken van de producten. Het belang van de wielrenners bij het testen en de ontwikkeling van de wielen was gelegen in de mogelijkheid om als eerste gebruik te kunnen maken van de nieuwste ontwikkelingen. Als maatstaf van heffing voor de bij de producent te belasten prestatie gold volgens de belastingdienst de kostprijs van de ter beschikking gestelde wielen. Volgens de producent was geen sprake van deelname aan het economische verkeer. De terbeschikkingstelling van de materialen vond plaats in het kader van de innovatie, het testen en het verder ontwikkelen van de materialen.

Voor het testen werd geen geld betaald en alle testwielen kwamen na verloop van tijd terug in bezit van de producent.

De rechtbank was van oordeel dat de producent en de wielrenners geen wederzijdse verplichtingen waren aangegaan. De wielrenners hadden behoudens het testen van de wielen en het aanleveren van de testgegevens geen enkele verplichting jegens de producent. De wielrenners maakten veelal deel uit van professionele wielerploegen en hadden daardoor geen of slechts zeer beperkt de mogelijkheid om individuele verplichtingen aan te gaan in afwijking van de teamafspraken. De rechtbank vond deze situatie niet vergelijkbaar met die van de schaatsfabrikant in een uitspraak van Hof Arnhem uit 2004. In die procedure bestond een sponsorovereenkomst tussen de fabrikant en de schaatser.