Een belastingconsulent diende een verzoek in om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting op naam van de toenmalige echtgenote van een cliënt. De belastingdienst betaalde een voorlopige teruggaaf van € 1.825 uit. Nadat het huwelijk was ontbonden legde de belastingdienst aan de ex-echtgenote een definitieve aanslag op. Op grond van deze aanslag moest zij een gedeelte van de eerder uitbetaalde heffingskorting vermeerderd met heffingsrente betalen.

De vraag was of de belastingconsulent die het verzoek om een voorlopige teruggaaf had ingediend de ex-echtgenote wel rechtsgeldig had vertegenwoordigd. De ex-echtgenote betwistte dat het verzoek door haar of in haar opdracht was gedaan. Volgens de belastingdienst was er geen aanleiding om te onderzoeken of de aanvraag was gedaan namens de beide echtgenoten vanwege het fiscale partnerschap van echtgenoten. De rechtbank vond dat de belastingdienst dat wel had moeten onderzoeken. Om aan te nemen dat de belastingconsulent ook de ex-echtgenote vertegenwoordigde was niet voldoende dat hij haar ex-echtgenoot vertegenwoordigde. Ook was niet voldoende dat partijen ten tijde van het verzoek in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Omdat niet mocht worden aangenomen dat de ex-echtgenote een verzoek tot voorlopige teruggaaf had gedaan, was de definitieve aanslag ten onrechte aan haar opgelegd omdat zij geen inkomen heeft genoten.

Hof Den Haag oordeelde in hoger beroep anders. Er was aan de ex-echtgenote een voorlopige teruggaaf verleend tot een te hoog bedrag. Daarom was de inspecteur verplicht om haar een definitieve aanslag op te leggen voor het jaar 2004. Daarbij is de voorlopige teruggave met de definitieve aanslag verrekend tot het bedrag dat niet kon worden verrekend met de aan de man voor het jaar 2004 opgelegde definitieve aanslag.