De kosten die een werknemer maakt in de uitoefening van zijn dienstbetrekking zijn sinds de invoering van de Wet IB 2001 niet meer aftrekbaar. De belastingdienst voerde tot en met 2005 als beleid dat wethouders en gedeputeerden wel recht hadden op aftrek van hun beroepskosten. Dit beleid was gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat wethouders en gedeputeerden geen werknemers zijn. Wethouders en gedeputeerden hebben echter sinds maart 2002 respectievelijk sinds maart 2003 de status van ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. De staatssecretaris van Financiën heeft daarom besloten alle wethouders en gedeputeerden met ingang van 1 januari 2006 te behandelen als werknemer. 

In een procedure over het jaar 2005 voerde een werknemer aan dat hij met toepassing van het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel recht had op aftrek van zijn beroepskosten. Hof Amsterdam wees dat beroep af. De Hoge Raad is het eens met het hof.

Het beleid om beroepskosten bij wethouders en gedeputeerden in aftrek toe te laten berustte op een onjuiste rechtsopvatting. Er was geen sprake van een bewust begunstigingsbeleid van de belastingdienst. De belastingdienst heeft het beleid ingetrokken korte tijd nadat duidelijk was geworden dat het op een onjuiste grondslag was gebaseerd. Alleen als de belastingdienst het onjuiste beleid niet binnen een redelijke termijn had ingetrokken zouden anderen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel toepassing van dit beleid kunnen claimen.