Bij het overlijden van een inwoner van Nederland heft Nederland successierecht over de waarde van het vermogen van de erflater. Bij het overlijden van iemand die geen inwoner is van Nederland hief Nederland tot 1 januari 2010 het recht van overgang over de waarde van in Nederland gelegen bezittingen. Het recht van overgang stond voor die tijd al ter discussie, onder meer door een arrest van het Hof van Justitie EG uit 2008. Uiteraard lopen er nog procedures over gevallen waarin wegens overlijden voor 1 januari 2010 een aanslag in het recht van overgang is opgelegd.
Bij de Hoge Raad is beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Den Bosch. De procedure heeft betrekking op een in Duitsland wonend echtpaar van Duitse nationaliteit met een vakantiewoning in Nederland. De woning is in het verleden voor een bedrag van € 30.000 gekocht. Ten tijde van het overlijden van de man was de waarde in het economische verkeer van de woning € 149.000. Zijn enige erfgenaam was zijn echtgenote. Het echtpaar was niet in gemeenschap van goederen getrouwd, maar in een soort gemeenschap van vruchten en inkomsten. De vermogensaangroei gedurende het huwelijk werd bij overlijden van een van de echtgenoten gedeeld. De echtgenote claimde aftrek van de helft van de waarde van de woning als haar eigen deel daarvan. De inspecteur belastte de volle waarde van de woning.
Hof Den Bosch stelde voorop dat de echtgenote juridisch niet als eigenaar kon worden aangemerkt. Voor de behandeling van het Duitse verrekenbeding zocht het hof aansluiting bij een arrest van de Hoge Raad over de behandeling van een contractueel wederkerig verrekenbeding. Wat in dat arrest toekwam aan de echtgenote op grond van het verrekenbeding, verkreeg zij niet krachtens erfrecht maar krachtens huwelijksvermogensrecht. Dat betekende dat daarover geen successierecht verschuldigd was. Volgens het Duitse belastingrecht had de echtgenote recht op aftrek van de helft van de gehele nalatenschap omdat het gehele vermogen tijdens het huwelijk was opgebouwd. Het hof was van oordeel dat Nederland de Duitse behandeling moest overnemen, omdat anders door grensoverschrijdende belegging een aftrek verloren zou gaan. De echtgenote had voor het recht van overgang recht op aftrek van de helft van de waarde van de woning. Volgens het hof was deze vermindering voldoende om ongelijke behandeling op te heffen. In zijn conclusie komt de Advocaat-Generaal door toepassing van de Successiewet 1956 op het Duitse huwelijksvermogens- en erfrecht tot dezelfde uitkomst als het hof, maar wel op andere gronden. De conclusie is dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond is.