Om een einde te maken aan de discussie over de vestigingsplaats van een statutair in Nederland gevestigde, maar in Duitsland werkzame BV sloten de belastingdienst en de BV een vaststellingsovereenkomst. In deze overeenkomst was vastgelegd dat de BV tot en met 1993 in Nederland was gevestigd met een vaste inrichting in Duitsland en dat de BV vanaf 1994 in Duitsland was gevestigd met een vaste inrichting in Nederland.
Tegenover de Duitse belastingautoriteiten bestreed de BV met succes dat in de jaren tot en met 1993 sprake was van een vaste inrichting in Duitsland. Het gevolg daarvan was dat de in de verhouding met de Nederlandse belastingdienst aan de Duitse vaste inrichting toegerekende winst niet werd belast. De Nederlandse belastingdienst was van mening dat de BV zich daardoor niet had gehouden aan de context van de vaststellingsovereenkomst. De belastingdienst zou geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting hebben verleend voor de in Duitsland behaalde winst als de belastingdienst had kunnen voorzien dat de BV in Duitsland het bestaan van een vaste inrichting aldaar zou ontkennen.
Volgens Hof Den Bosch is de BV de vaststellingsovereenkomst naar haar tekst nagekomen. Het hof zag geen aanleiding om in dit geval van de duidelijke bewoordingen van de overeenkomst af te wijken. De BV had ook niet in strijd met de goede trouw gehandeld, aangezien de belastingdienst geen voorbehoud had gemaakt op het punt van de belastingheffing in Duitsland. De belastingdienst was aan de vaststellingsovereenkomst gebonden en mocht niet navorderen.


