Een holding hield 50% van de aandelen in een werkmaatschappij. De aandeelhoudster van de holding was een van de bestuurders van de werkmaatschappij. De andere aandeelhouder en tevens medebestuurder van de werkmaatschappij stortte een bedrag van € 196.500 op de bankrekening van de holding. De aandeelhoudster van de holding gebruikte dit bedrag voor de aankoop van een vakantiewoning in Spanje.
De aandeelhoudster en de belastingdienst verschilden van mening over de fiscale kwalificatie van het bedrag van € 196.500. Volgens de aandeelhoudster was sprake van een lening, die mondeling was overeengekomen. Volgens de belastingdienst was sprake van resultaat uit een werkzaamheid of van inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank ging uit van de laatste opvatting, omdat de belastingdienst niet aannemelijk had gemaakt dat de aandeelhoudster werkzaamheden had verricht waar tegenover de betaling van dit bedrag stond.
In hoger beroep accepteerde het hof de verklaring van de aandeelhoudster dat er een geldlening tot stand was gekomen. Volgens het hof waren er geen aanknopingspunten voor een andere grondslag voor de gedane betaling aan de aandeelhoudster dan een geldlening.


