Reiskosten voor woon-werkverkeer zijn voor werknemers alleen aftrekbaar als zij gebruik maken van het openbaar vervoer. Een van de voorwaarden voor aftrek van reiskosten is een openbaar vervoerverklaring. Deze verklaring wordt afgegeven door het openbaar vervoerbedrijf aan abonnementhouders. Voor werknemers die losse kaartjes kopen is aftrek mogelijk als de werkgever een zogenaamde reisverklaring verstrekt. Niet duidelijk is of in dat geval de werknemer ook moet beschikken over de losse vervoerbewijzen om voor aftrek in aanmerking te komen of dat het bewijs dat met openbaar vervoer is gereisd op andere wijze kan worden geleverd.

De Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat een belastingplichtige op verzoek van de inspecteur zowel de reisverklaring als de plaatsbewijzen aan hem moet overhandigen. De rechtbank Haarlem stond aftrek toe aan iemand die geen plaatsbewijzen meer had, maar die aan de hand van giroafschriften en de reisverklaring voldoende aannemelijk wist te maken dat zij met het openbaar vervoer had gereisd.

In hoger beroep heeft Hof Amsterdam deze uitspraak vernietigd. Volgens het hof zijn de plaatsbewijzen een essentieel onderdeel van het te leveren bewijs, omdat door de combinatie van de reisverklaring en de plaatsbewijzen het verband tussen het woon-werkverkeer en het met het openbaar vervoer afgelegde traject kan worden gelegd. Noch uit de tekst van de wet of Uitvoeringsregeling, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit bewijs op een andere wijze kan worden geleverd. De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof.