Een commanditaire vennootschap exploiteerde tot 2004 een tuinbouwbedrijf. In dat jaar verkocht de CV alle grond en de opstallen van het bedrijf en werd het tuinbouwbedrijf gestaakt. De CV behaalde bij de staking een winst van € 785.000, waarvan € 750.000 kan worden toegerekend aan de grond en € 35.000 aan de opstallen en de inventaris. De winst op de grond viel onder de landbouwvrijstelling. De CV betaalde in 2004 een bedrag van € 50.000 als gouden handdruk aan een werknemer wiens dienstbetrekking werd beëindigd. De inspecteur meende dat een evenredig deel van de beëindigingsvergoeding moest worden toegerekend aan het onder de landbouwvrijstelling vallende gedeelte van de winst op de grond. Hof Den Haag deelde dat standpunt niet. Ook de Hoge Raad deelt de opvatting van de inspecteur niet. Kosten en lasten als een beëindigingsvergoeding kunnen alleen aan bij staking gerealiseerde verkoopwinsten worden toegerekend als zij met de verkoop van het betreffende vermogensbestanddeel verband houden. Dat verband was er niet tussen de verkoop van de landbouwgrond en de gouden handdruk bij de beëindiging van het bedrijf.