De Zesde EG-richtlijn op het gebied van de omzetbelasting geeft de lidstaten de mogelijkheid om juridisch zelfstandige personen die financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn als één belastingplichtige voor de omzetbelasting aan te merken. De nauw verbonden groep wordt ook wel aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in de Wet op de Omzetbelasting.
De nationale wetgeving moet worden uitgelegd in overeenstemming met de Europese richtlijnbepaling. Met betrekking tot de vereiste mate van onderlinge verbonden- of verwevenheid mag geen onderscheid worden gemaakt naar de rechtsvorm van de betrokken belastingplichtigen.
Een instelling voor hoger beroepsonderwijs was samen met een door deze instelling opgerichte stichting door de inspecteur en het Gerechtshof als fiscale eenheid voor de omzetbelasting aangemerkt. De stichting verzorgde activiteiten die in het verleden door de instelling zelf werden verricht. De bestuursleden van de stichting werden door het bestuur van onderwijsinstelling benoemd en ontslagen en bestonden uit leden van het college van bestuur van de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling financierde de aanvankelijk door de stichting geleden verliezen via een rekening-courantkrediet.
In cassatie was de onderlinge organisatorische en economische verwevenheid niet in geschil. De onderwijsinstelling betwistte de door het Hof geconstateerde financiële verwevenheid.
Bij stichtingen kan niet zoals bij aandelenvennootschappen de mate van financiële verwevenheid met een ander lichaam worden vastgesteld aan de hand van de omvang van de kapitaaldeelname en de daaraan verbonden zeggenschap. Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 1990 is aan de voorwaarde van financiële verwevenheid bij stichtingen voldaan als de financiële positie van het ene lichaam rechtstreeks afhankelijk is van of rechtstreeks van invloed is op de financiële positie van het andere lichaam. Voor andere dan aandelenvennootschappen wordt geen verdergaande mate van financiële verwevenheid geëist dan voor aandelenvennootschappen.
De constatering van het Hof dat in dit geval aan alle eisen voor het bestaan van een fiscale eenheid was voldaan, was volgens de Hoge Raad juist.

