Twee natuurlijke personen die samen de eigendom hadden van tien onroerende zaken gingen een geregistreerd partnerschap aan voor de duur van één dag om de onroerende zaken die zij in gemeenschappelijke eigendom hadden te kunnen verdelen zonder overdrachtsbelasting verschuldigd te zijn. De wet kent namelijk een uitzondering op de heffing van overdrachtsbelasting voor de verdeling van een goederengemeenschap. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op. De rechtbank was van oordeel dat het leerstuk van fraus legis toepassing van de uitzondering van overdrachtsbelasting verhindert. Niet in geschil was dat het voorkomen van overdrachtsbelasting het enige motief was voor het aangaan van het geregistreerde partnerschap voor één dag.
In hoger beroep oordeelde Hof Arnhem anders. Volgens het hof heeft de wetgever al bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap onderkend dat door het aangaan van een geregistreerd partnerschap overdrachtsbelasting kan worden ontgaan. De wetgever had actie kunnen ondernemen om dat te verhinderen, maar deed dat niet. In een dergelijke situatie werkt een beroep op strijd met doel en strekking van de wet niet. Volgens het hof ligt deze uitspraak in lijn met een arrest van de Hoge Raad uit 1993. Dat arrest had betrekking op echtgenoten die jarenlang buiten elke gemeenschap van goederen waren gehuwd. Nadat de echtscheiding tussen deze echtgenoten was uitgesproken, werd het huwelijksgoederenregime gewijzigd in een beperkte gemeenschap. Die gemeenschap omvatte het voordien aan de man toebehorende woonhuis. Het huis werd na de inschrijving van het echtscheidingsvonnis toebedeeld aan de vrouw, zonder heffing van overdrachtsbelasting. Volgens de Hoge Raad was dat niet in strijd met doel en strekking van de wet.


