Bij de verkrijging van een onroerende zaak moet overdrachtsbelasting betaald worden. Deze bedraagt 6% van de waarde van de zaak. Onder omstandigheden kunnen ook de aandelen in een BV worden aangemerkt als een onroerende zaak. Dat is gedaan om te voorkomen dat de heffing van overdrachtsbelasting wordt gefrustreerd door een onroerende zaak voor de verkoop in te brengen in een BV en vervolgens de aandelen in de BV te verkopen. Voorwaarde is dat 70% van het balanstotaal bestaat uit onroerende zaken terwijl de activiteiten van de BV moeten bestaan uit de handel in of de exploitatie van onroerende zaken.

Nadat overeenstemming bereikt was over de verkoop van alle aandelen in een BV, richtte deze BV een vastgoeddochter op. Het aandelenkapitaal werd volgestort door de inbreng van alle onroerende zaken van de BV. De waarde hiervan overtrof het nominale bedrag van de aandelen. Voor het overschot verkreeg de BV een vordering op de vastgoeddochter.

De bedoeling hiervan was voorkomen dat bij de levering van de aandelen in de BV aan de koper overdrachtsbelasting moest worden betaald. Volgens Hof Amsterdam was dat doel doorslaggevend voor het opzetten van deze constructie. Doel en strekking van de wet zouden worden miskend als bij de verkrijging van de aandelen in de BV geen overdrachtsbelasting zou worden geheven.

De koper ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. Zijn stelling was dat als blijkt dat constructies worden opgezet om aan toepassing van een regeling te ontkomen, het uitblijven van een bestrijding daarvan door middel van nadere wetgeving verhindert dat het leerstuk van fraus legis kan worden toegepast. Deze opvatting is onjuist.