In testamenten van gehuwde personen met kinderen was het opnemen van een ouderlijke boedelverdeling niet ongebruikelijk. De gehele nalatenschap werd daarbij toebedeeld aan de langstlevende echtgenoot. De kinderen kregen een vordering op de achtergebleven ouder, die meestal pas bij overlijden van de ouder opeisbaar was. Deze vordering kon renteloos of rentedragend zijn. Bij de wijziging van het erfrecht per 1 januari 2003 is de ouderlijke boedelverdeling als wettelijk uitgangspunt genomen en hoeft deze dus niet meer in het testament te worden vastgelegd.

In onderling overleg besloten de echtgenote en de kinderen binnen de aangiftetermijn in afwijking van de rentebepaling in het testament de rente op de overbedelingsvorderingen op nul te stellen. De verkrijging van de kinderen daalde hierdoor, omdat moeder eigenlijk het vruchtgebruik had gekregen van de vorderingen die de kinderen op haar hadden.

De vraag was hoe de waarde van de erfrechtelijke verkrijgingen berekend moest worden voor de bepaling van het successierecht.

De rechtbank stelde vast dat de testamentaire regeling sterk overeenkwam met de later ingevoerde wettelijke verdeling. Dat betekende voor het recht van successie dat de overbedelingsvorderingen moesten worden behandeld als de geldvorderingen uit de wettelijke verdeling.

Afwijking door de erfgenamen van het door een erflater in zijn testament bepaalde percentage is mogelijk bij de wettelijke verdeling. Sluiten de erfgenamen een dergelijke overeenkomst met elkaar dan geldt dat als een verkrijging krachtens erfrecht. Gezien de inhoudelijke overeenkomst van de ouderlijke boedelverdeling met de wettelijke verdeling in dit testament was de rechtbank Den Haag van oordeel dat aanpassing van de rente in dit geval ook mogelijk was.