Een in België wonend echtpaar bezat 100% van de aandelen in een Belgische NV, die 60% van de aandelen in een in Nederland gevestigde BV hield. Omdat het echtpaar een indirect aanmerkelijk belang had in de BV, viel de vordering die het echtpaar had op de BV onder de terbeschikkingstellingsregeling. De rente op deze vordering kon op grond van de Wet IB in de Nederlandse heffing worden betrokken, zij het tegen een beperkt tarief van 10% op grond van het verdrag met België. Daarnaast genoot een van de echtgenoten een salaris van de Nederlandse BV.

De inspecteur hield bij de bepaling van de verschuldigde inkomstenbelasting over het salaris rekening met de rente-inkomsten. De belanghebbende deelde deze zienswijze niet en meende dat de rente geen invloed mocht hebben op de heffing over het salaris.

 

Hof Den Bosch deelde de opvatting van de inspecteur. Volgens het hof kan uit het verdrag worden afgeleid dat Nederland de rente in de grondslag van het inkomen uit werk en woning mag betrekken voor de berekening van de progressieve heffing over het salaris. Het is in overeenstemming met het verdrag om de met toepassing van deze progressie berekende inkomstenbelasting naar evenredigheid toe te rekenen aan de interest en het salaris en vervolgens het aan de rente toegerekende belastingbedrag te verminderen tot het maximum van 10%. Het hof vond steun voor zijn opvatting in een arrest van de Hoge Raad uit 1996.