Pensioenverzekeringen bevatten vaak een zogenoemde restbegunstigingsclausule. Daarin is opgenomen aan wie de resterende waarde van de verzekering na overlijden van de pensioengerechtigde(n) toekomt.

Op grond van een dergelijke clausule ontving een inwoner van Duitsland als erfgenaam uit de pensioenregeling van zijn overleden vader een bedrag van € 167.000 onder inhouding van € 87.000 aan loonheffing. De erfgenaam maakte bezwaar tegen de inhouding van loonheffing. Hij was van mening dat de heffing over deze uitkering aan Duitsland was toegewezen door het belastingverdrag.

De heffing over uitkeringen uit vroegere dienstbetrekking, zoals pensioenuitkeringen, is aan het woonland toegewezen. De inspecteur meende dat het ging om inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, waarover de heffingsbevoegdheid aan Nederland is toegewezen als land van herkomst.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2002 de slotuitkering uit een pensioenregeling aan de erfgenaam als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van een ander aangemerkt. Dat arrest betrof de nationaalrechtelijke kwalificatie.

De rechtbank was van oordeel dat de restbegunstiging een uitkering is die onder het pensioenartikel van het verdrag valt, ongeacht of het nu gaat om "pensioen" of een "andere uitkering" in de zin van dat artikel. Dat betekende dat Duitsland belasting mocht heffen over de uitkering. Hof Den Bosch sloot in hoger beroep aan bij het oordeel van de rechtbank.