Om dubbele belastingheffing te voorkomen sluiten landen belastingverdragen. In deze verdragen wordt geregeld welk land in welke situatie het heffingsrecht heeft.
Een inwoner van Nederland werkte in dienst van een Amerikaanse werkgever als kapitein op een zeeschip. De vraag was of de kapitein voor het daarmee verdiende inkomen in Nederland recht had op een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Bepalend hiervoor was het antwoord op de vraag of Nederland op grond van het belastingverdrag met de VS het heffingsrecht had over deze inkomsten.
De kapitein was van mening dat Nederland het heffingsrecht niet had omdat het schip werd geëxploiteerd door een onderneming die niet in een van de verdragsluitende staten was gevestigd. Volgens de tekst van het verdrag mag Nederland alleen heffen over het inkomen van in Nederland wonende zeelieden die werken aan boord van een schip dat wordt geëxploiteerd door of een Nederlandse of een Amerikaanse onderneming.
Nederland had evenmin heffingsbevoegdheid op andere gronden. De kapitein had zijn werkzaamheden aan boord van het schip alleen in de VS uitgevoerd, zodat de VS als werkstaat heffingsbevoegd was. Vervolgens moest de vraag beantwoord worden of de Amerikaanse werkgever van de kapitein de partij was die het schip feitelijk exploiteerde. Dat bleek niet het geval. Nederland had daarom geen heffingsbevoegdheid over het buitenlandse inkomen van de kapitein.
De kapitein had recht op vrijstelling van dit inkomen ter voorkoming van dubbele belasting, ook al was in de VS geen belasting ingehouden.


