Het gebruik van een auto met buitenlands kenteken in Nederland door een inwoner van Nederland kan tot gevolg hebben dat BPM betaald moet worden. Bij de eerste constatering van een dergelijk gebruik volgt een waarschuwing. Een tweede constatering leidt tot naheffing van BPM.
Dat overkwam iemand die op 2 maart 2002 in Nederland reed met een personenauto met een Duits kenteken. Daarop volgde een schriftelijke waarschuwing. Op 22 mei 2005 werd geconstateerd dat deze persoon met een andere auto met Duits kenteken in Nederland reed. Dat leidde tot het opleggen van een naheffingsaanslag BPM. Deze moest worden opgelegd aan degene aan wie de auto feitelijk ter beschikking stond. Hof Leeuwarden stelde vast, dat dit de bestuurder was. Er bestond tussen de bestuurder en de eigenaar geen gezagsrelatie als een dienstverband op grond waarvan de bestuurder verplicht was om de rit te maken.
De mogelijkheid om een naheffingsaanslag op te leggen was door het zogenaamde herstelbeleid van Financiën niet beperkt tot een tweede constatering van gebruik van dezelfde auto.
De betrokkene kon zich niet beroepen op onwetendheid omdat hij de controlerende ambtenaar had verteld dat hij wist dat hij zonder betaling van BPM niet met de auto mocht rijden en omdat hij autohandelaar was.
Hof Leeuwarden liet de naheffingsaanslag in stand omdat de heffing van BPM in dit geval niet in strijd is met het EG-verdrag en evenmin met een Nederlands beginsel van behoorlijke wetgeving of behoorlijk bestuur.


