Ter voorkoming van procedures over kleine waardeverschillen van onroerende zaken bevat de Wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ) sinds enkele jaren een bepaling dat de bij beschikking vastgestelde waarde geacht wordt juist te zijn, indien de werkelijke waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak binnen een bepaalde marge blijft van de waarde volgens de beschikking.

Volgens de Hoge Raad is deze regeling in strijd met het EVRM. Volgens dat verdrag moet de rechtmatigheid van elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, in een juridische procedure effectief betwist kunnen worden. Bij een WOZ-beschikking met een waarde die binnen de wettelijke marge afwijkt van de werkelijke waarde is dat niet het geval. Een hogere waarde heeft directe gevolgen voor de hoogte van de verschuldigde belastingheffing omdat de onroerende zaakbelasting, waterschapsheffingen en inkomstenbelasting gerelateerd zijn aan de WOZ-waarde. De Hoge Raad vindt het streven van de wetgever om de werklast voor de gemeenten en de rechter in belastingzaken te verminderen geen rechtvaardiging voor de uitsluiting van effectief verweer tegen een onrechtmatige aantasting van het recht op het ongestoord genot van eigendom. De Hoge Raad vindt dat de gemeenten en de rechter de margebepaling in de Wet WOZ in alle gevallen buiten toepassing moeten laten. Het is aan de wetgever om desgewenst een andere regeling te treffen die wel voldoet aan het EVRM.

De procedure had betrekking op een woning met een waarde volgens de WOZ-beschikking van € 99.000. De werkelijke waarde van de woning bedroeg volgens partijen € 95.000. Omdat de afwijking binnen de wettelijke marge bleef, liet de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking in stand. De Hoge Raad stelde de waarde van de woning, conform de eensluidende opvatting van partijen, vast op € 95.000.