Op grond van de ouderlijke boedelverdeling in zijn vaders testament kreeg iemand na het overlijden van vader een onderbedelingsvordering op zijn moeder. Deze vordering was opeisbaar bij het overlijden van moeder en droeg een enkelvoudige rente van 7% per jaar. De rente werd jaarlijks op 31 december bijgeschreven bij de hoofdsom. Na het overlijden van moeder in 2005 werd de onderbedelingsvordering uitbetaald, inclusief € 23.136 rente die betrekking had op de periode tot 1 januari 2001.

Volgens het overgangsrecht bij de invoering van de Wet IB 2001 wordt tot 1 januari 2001 gerijpte, maar pas na 1 januari 2001 genoten, rente belast in box 1 volgens de systematiek van de Wet IB 1964. Er geldt een uitzondering voor schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, waarbij de rentevordering pas opeisbaar is bij overlijden en wordt voldaan door verrekening met de corresponderende renteschuld.

De wetgever heeft bewust aanvaard dat in andere gevallen dan de hier genoemde uitzondering de ontvangen rente wel belast is, maar de daarmee corresponderende rentebetaling niet aftrekbaar is. Door de invoering van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003 kan voor een legitimaris geen sprake meer zijn van een verrekening van de rentevordering met de renteschuld. De uitzondering kan zich dan niet voordoen. Dat is voor de wetgever geen aanleiding geweest om het overgangsrecht te wijzigen.