Onder de Wet IB 1964 waren de kosten van verhuurde onroerende zaken aftrekbaar. Voorwaarde voor aftrekbaarheid van kosten was dat de kosten moesten drukken op het inkomen van de belanghebbende. Kosten drukken niet als er recht is op vergoeding, bijvoorbeeld in de vorm van subsidie of uitkering uit een verzekering.
In een procedure voor Hof Amsterdam ging het om een subsidie die in 1998 werd toegekend uit een stadsvernieuwingsfonds als bijdrage in de kosten van een verbouwing van een pand. De werkzaamheden werden in 2000 uitgevoerd. De kosten bedroegen ƒ 164.500. In december 2001 werd de subsidie definitief vastgesteld op een bedrag van ƒ 49.500 en uitbetaald. De belanghebbende hield in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 geen rekening met de subsidie. De inspecteur corrigeerde de aftrek met het bedrag van de subsidie. Volgens het hof was deze correctie terecht aangebracht. De belanghebbende voerde aan dat in verband met het ontbreken van voldoende budget bij de gemeente aan het einde van het jaar 2000 de verkrijging van subsidie niet zeker was. Het hof ging hier niet op in. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Haag.
Hof Den Haag was van oordeel dat de belanghebbende eind 2000 geen reden had om te vrezen dat de subsidie niet zou worden uitbetaald wegens onvoldoende budget. In de voorwaarden voor de subsidieverlening was geen voorbehoud gemaakt voor de beschikbaarheid van voldoende budget om tot uitkering over te kunnen gaan. Het hof vond het door de belanghebbende genoemde debiteurenrisico theoretisch. Er was daarom geen enkele aanleiding om de subsidie buiten beschouwing te laten.