Een ondernemer was eigenaar van een woonboerderij. Bij de levering was destijds geen omzetbelasting in rekening gebracht. Enkele jaren later liet hij de boerderij verbouwen, gedeeltelijk tot kantoorruimte en voor het overige tot woonhuis. De ondernemer bracht de omzetbelasting op de verbouwingskosten geheel in aftrek, ondanks dat de boerderij tot zijn privévermogen behoorde en slechts een deel daarvan zakelijk werd gebruikt. Het recht op aftrek van voorbelasting geldt echter slechts voor zover goederen en diensten voor belaste prestaties worden verricht. De belastingdienst accepteerde daarom slechts 20% van de verbouwingskosten als zakelijk en legde een naheffingsaanslag op voor 80% van de in aftrek gebrachte voorbelasting. De ondernemer meende dat hij de verbouwing als een investeringsgoed mocht aanmerken en dat hij daarom de gehele voorbelasting in aftrek kon brengen. De Zesde Richtlijn biedt de lidstaten van de EG de mogelijkheid om diensten als investeringsgoederen aan te merken. Nederland heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank was van oordeel dat in dit geval de aftrek van voorbelasting afhankelijk was van het belaste gebruik van de afgenomen verbouwingsdiensten. Het belaste gebruik bedroeg 20%. Daarmee was ook de omvang van het recht op vooraftrek bepaald.